1 maart: Holiká Dahan
Het verhaal achter de Holiká-verbranding
Prahlád was de zoon van de machtige koning, Hiraṇyakashipu. De koning wilde nooit sterven. Daarom ging hij jarenlang in de bossen tot God bidden. God was tevreden en zei:”Koning, ik wil jou belonen; jij mag een wens doen”.
“Ik wil onsterfelijk zijn”, vroeg de koning.”Een ieder, die geboren wordt, zal eens sterven”, lachte God, “Vraag wat anders”. Hiranya Kashipu dacht eerst goed na en zei:” Welnu, beloof mij, dat geen mens en geen dier mij zal doden; dat ik nooit zal sterven gedurende de dag, noch nacht;. Ook wil ik wil niet op het land, niet ter zee en niet in de lucht doodgaan; ik wil niet door toedoen van enig wapen, noch binnenshuis, noch buitenshuis gedood worden!” God stemde opgelucht toe en de koning dacht dat hij toch onsterfelijk was geworden. Hij voelde zich als God in zijn koninkrijk. Al zijn onderdanen moesten vanaf die dag tot hem bidden en niet tot God Vishṇu. Wie niet luisterde, werd gestraft. Toen zijn zoon Prahlád vijf jaar oud was, ging hij naar school. Op school predikte hij over God Vishṇu. De meester vertelde dit aan de koning en die ontstak in grote woede. Hij beraamde verschillende plannen om zijn zoon te doden, maar steeds werd Prahlád gered door God. Als laatste liet Holiká, een tante van Prahlád, door arbeiders een brandstapel maken; zij nam een wondermiddel tegen vuur in, waardoor zij zelf niet kon verbranden. Daarna ging zij op de brandstapel, met Prahlád op haar schoot, zitten. Er gebeurde een groot wonder: Prahlád werd weer door God Vishṇu gered en kwam levend uit het vuur. De slechte tante Holiká kwam in het vuur om. De koning werd razend op zijn zoon en schreeuwde:”Waar is jou God, is hij ook in deze pilaar!”
“Mijn God is overal, ook in deze pilaar op het balkon”. Hierop sloeg de slechte koning met zijn zwaard de paal kapot. Op dat zelfde moment verscheen God Vishṇu in de gedaante van een half-leeuw, half-mens (incarnatie als Narsingh) om zijn trouwe devoot Prahlád te beschermen. Narsingh trok de koning en plaatste hem op zijn schoot. Voordat Narsingh de koning doodde met zijn klauwen, vroeg hij aan hem: ” Ben je op de grond, in de zee of in de lucht?” “Ik ben op Uw schoot”, zei de koning met een bevende stem. “Ben ik een mens of een dier?”
“U bent en half-mens en een half-dier”. “Is het overdag of ’s avonds?” “Het is schemerig“.
“Ben je binnen- of buitenshuis?” “Ik ben op de drempel (het balcon)”. “Heb ik een wapen in mijn hand?” “Nee, U heeft scherpe nagels?” Daarna doodde God de slechte koning. De prins Prahlád boog zich voor Narsingh, vroeg Hem in zijn ware gedaante te verschijnen en zijn vader te vergeven voor zijn zonden. Tevens vroeg hij Hem om zijn vader te verlossen uit de kringloop van geboorte en dood. Later werd Prahlád de opvolger van zijn vader. Een ieder leefde heel gelukkig, omdat ze weer tot God Vishṇu mochten bidden.