Baba en Mai, primair een verzetsmonument!
Met de viering en herdenking van 144 jaar Ápravási Divas is het de juiste tijd om iets over de ontstaansgeschiedenis van het belangrijke Surinaamse monument “Baba en Mai” uit de doeken te doen. Aan de totstandkoming van dit monument hebben veel verdienstelijke personen en organisaties meegewerkt. Maar het is ook van belang dat uitgelegd wordt dat het Baba en Mai symbool ons niet alleen verbindt met onze voorouders die op de Surinaamse plantages gezwoegd hebben, maar dat het vooral een protest is tegen onderdrukking, miskenning en vernedering.
Het ontstaan van de naam Baba en Mai voert ons terug naar de jaren 1955/56. Ik zat toen als boiti jongen in de eerste klas van de Calorschool aan de Weidestraat in de houten barakken van de padvindersgroep Weest Paraat, naast zwembad Parima. Het was een tijd dat Hindoestaanse jongens en meisjes in groten getale met de fiets of met de bus uit de districten de muloscholen in de stad kwamen bezoeken om zich verder te ontwikkelen. Wat pijnlijk was, was het feit dat wij als Hindoestaanse kinderen vaak niet welkom waren in dit nieuwe milieu. Veel klasgenoten en zelfs enkele leraren bespotten ons en maakten de jongens belachelijk met opmerkingen als: Ey babun, san yu e kon du dja (Zeg aap, wat kom je hier doen). En tegen de meisjes: Ey mai, go pran’ aleysi (Zeg mai, ga rijst planten). Deze twee denigrerende woorden ‘babun’ en ‘mai’ bleven me jarenlang steken. Het waren gewoon twee Sarnámí woorden ‘bábá’ of ‘bábú’ die ‘meneer’ of ‘heer’ betekenen, en ‘mái’ (moeder), maar die in de mond van een vijandige en discriminerende landgenoot een vernederende betekenis kregen. Het zijn deze kwetsende benamingen ‘babun’ en ‘mai’ die ten grondslag liggen aan de geuzennamen Bábá en Mái die ze later zijn geworden. Na 1975 ontstond in Hindoestaanse studentenkringen in Leiden en Den Haag de behoefte om zich te bezinnen op onze Surinaamse identiteit. Daartoe richtten we onze aandacht op ons deel van de Surinaamse geschiedenis en onze moedertaal, het Sarnámí. Mijn vroegere schoolvriend Benjamin Mitrasingh, wijlen drs. Sonny Badal en ik waren verbonden aan de Stg. voor Surinamers, een welzijnsstichting in Den Haag. We doken in de Koloniale Verslagen in de Koninklijke Bibliotheek om te gaan zoeken naar Hindoestaanse verzetshelden in de immigratietijd. En we vonden klinkende namen. Ons werk mondde in 1978 uit in een brochure die we noemden: Mathura, Ramjanee en Jumpa Rajguru, Verzet tegen uitbuiting en onderdrukking in Suriname. Na voltooiing van de brochure deed zich de behoefte voelen om het aan iemand op te dragen. Voor mij lagen de namen Bábá en Mái voor de hand. En aldus geschiedde. Ik stelde aan Benny voor dat we, eenmaal terug in Suriname, op de plek waar de eerste Brits-Indische contractanten voet aan wal hebben gezet, een monument moesten neerzetten dat de naam Baba en Mai moest dragen. Benny heeft dit 16 jaar later in 1994 in samenwerking met de Stg. Hindostaanse Immigratie (SHI) inderdaad gerealiseerd en daarmee zeer belangrijk werk verricht. Daar staat het monument nu als een huis. Een kanttekening ten aanzien van de namen Baba en Mai is hier op zijn plaats. Velen menen dat de woorden Baba en Mai verwijzen naar oude mensen, terwijl onze voorouders jonge en krachtige mannen en vrouwen waren van beneden de 35 jaar en dat dus de naamgeving van dit monument onterecht is. Ik moet hierbij wijzen op de juiste betekenis van beide woorden, n.l. ‘meneer’, ‘heer’ en ‘moeder’. En zo mogen de kantráki’s ook respectvol genoemd worden en daar houd ik het bij. Het is inderdaad ook zo dat in Suriname de betekenis is gaan verschuiven naar ‘oude heer’ en ‘ouder moedertje’. Taal is nu eenmaal dynamisch en verandert steeds.
Bron: art. drs. R. Moti Marhé