DE DRIE GUNAS
De natuur is volgens de Hindoefilosofie samengesteld uit 3 gunas (deugden, krachten) namelijk satta, rája en táma. In onze stoffelijke wereld vertalen we het als: evenwicht, activiteit en traagheid. Deze 3 krachten zijn ook in ieder mens aanwezig.
Satta guna: die glanzend en zuiver is, bindt aan zaligheid en hecht aan wijsheid. Wie handelingen verricht, zonder te verlangen naar de vruchten van zijn handeling, dus die niet gehecht is, noemt men sattvisch. Een voorbeeld is Shrí Rám.
Rája guna: beweeglijk, hartstocht, de bron van gehechtheid en de kluistert de átmá aan het lichaam door gehechtheid. De kennis, die alle schepselen ziet als gescheiden (verscheiden zonder eenheid) en degene, die driftig handelingen verricht vol verlangen naar de vruchten daarvan, hebzuchtig, schade berokkend, onzuiver, gedreven door vreugde en smart is, wordt rájasisch genoemd. Rávan is een heel goed voorbeeld hiervan.
Táma guna: geboren uit onwetendheid, bindt de átmá door nalatigheid, vadsigheid en luiheid. Wie onevenwichtig is, alles op de lange baan schuift, noemt men támasisch. Een voorbeeld is Kumbakaran (broer van Rávan).
Soms neemt een van de gunas de overhand, als ze de twee andere heeft bedwongen. Wanneer licht van wijsheid uit het lichaam straalt, kan men zeggen dat de harmonie (sattva) toeneemt.
Als rája toeneemt spruiten hebzucht, uitstromende energie ondernemingsgeest, rusteloosheid, afgunst en begeerte daaruit voort. Als táma toeneemt spruiten daaruit voort duisternis, stilstand, achteloosheid, waan en alles vertekend zien. Als de mens overlijdt en sattva guna heeft de overhand, dan gaat hij tot de wereld, die de hoogsten kennen. Als rája guna de overhand heeft, wordt hij weer geboren onder diegenen, die gehecht zijn aan handelingen. Als táma guna de overhand heeft, wordt hij geboren uit de schoot der redelozen. Onze plicht is, om iedereen aan te moedigen het hoogste ideaal na te streven.
De voeding in relatie tot de gunas
Het voedsel, dat we tot ons nemen, is naar analogie van de drie gunas ook van drieërlei aard. Voedsel dat vitaliteit, energie, kracht en gezondheid ten goede komt, voedzaam en lekker is, eten de sattvische mensen graag.
Voedsel dat bitter, zuur, zout, zeer heet, pikant, droog en dat pijn, leed en ziekte veroorzaakt, verlangen de rájasische mensen. Voedsel dat oud, rottend en onrein is, dat eten támasische mensen graag. Willen we ons geestelijk ontwikkelen, dan moeten de sattva bestanddelen overwicht hebben in onze gedaante. Het soort voedsel, dat we tot ons nemen, is daarom erg belangrijk voor onze geestelijke constitutie.
Met ons voedsel moeten we voorzichtigheid betrachten, zonder daarbij in overdrijving te vervallen. Want uiteindelijk moet niet alleen ons voedsel, maar alles wat we tot ons nemen, dus ook d.m.v. onze zintuigen, rein zijn. Het is een kunst om zuivere indrukken te ontvangen, die niet zijn vuil gemaakt door gehechtheid, afkeer en bedrog. Voedsel levert alle kracht voor het lichaam en het denkvermogen. Wat ik nu ben, was eens in het voedsel, dat ik tot me nam. Dat voedsel is omgezet en heeft een ander aanzien gekregen, maar in wezen verschillen mijn lichaam en het denkvermogen niet van het voedsel, dat ik at. Rein voedsel zuivert het sattva element (evenwicht) en maakt het geheugen feilloos.
Wat moet dus vermeden worden?
- Voedsel, dat van nature knoflook, uien, zuurkool (onaangename geur) bevat, oud voedsel, jutthá (waarvan anderen gegeten hebben), voedsel waarvan de natsappen verdroogd zijn.
- Voedsel afkomstig van slechte en verdorven mensen; iedereen is door een bepaalde sfeer omgeven en alles wat hij aanraakt neemt zijn invloed op; met zulke mensen moet je ook niet samen eten, hun invloed zal met het voedsel tot je komen.
- Fysieke onreinheden bevattende voedsel: modder, hoofdhaar, speeksel, jutthá.