Fundamentele waarden en normen in het menselijk leven
Normen en waarden vormen het fundament, de grondslag van het leven van de mens als sociaal-cultureel wezen. Een waardig leven is inherent aan de mens als drager van cultuur. Normen en waarden worden m.n. bijgebracht door opvoeding in het gezin (familietraditie), het onderwijs, de gemeenschap, de religie (heilige boeken) en de filosofie. Dharma betekent recht, plicht, wet, geloof norm, rechtsorde, religieuze gewoonte, godsdienstig gebruik, zeden en gewoonten, het juist en correct handelen.
Dharma draagt, ondersteunt en verheft de mens en behoedt hem voor verval. Bhakti (devotie) als uiting van geloof houdt de mens geestelijk en lichamelijk rein, bevordert het zuiver en positief denken en weerhoudt de mens van kwade neigingen en slechte gedachten. Geloof legt de basis van het sociale leven.
De mens moet een moreel hoogstaand leven leiden. Daarom worden door opvoeding en onderwijs goede karaktereigenschappen en verantwoordelijkheid bijgebracht.
De volgende eigenschappen worden als geboden voor een goede levenshouding onderricht:
- dhriti – standvastigheid, integriteit
- kshamá – vergevensgezindheid
- dama – zelfbeheersing (lichamelijk en geestelijk)
- asteya – niet stelen, eerlijkheid
- shauca – reinheid, zuiverheid (van lichaam en geest)
- indriya-nigrah – beheersing van de zinnen en zintuigen
- dhí – het ontwikkelen van het intellect/ het verstandelijk vermogen (wijsheid)
- vidyá – verwerving van kennis over God, ziel en natuur
- satya – waarheid en rechtvaardigheid
- akrodha – het vermijden van toorn of gramschap, niet nodeloos boos worden
- ahinsá – geweldloosheid, niet doden en kwellen, respect hebben voor het leven, vegetarisme
- dayá – naastenliefde, barmhartigheid
- paropkára – onbaatzuchtigheid gemeenschapszin
- dharma – gerechtigheid, rechtvaardigheid
- namratá – deemoed, nederigheid
- santosha – tevredenheid
- shánti – innerlijke vrede gemoedrust, sereniteit
Als vijanden (de verboden) worden aangeduid:
- káma – begeerte, hartstochtelijk verlangen
- krodha – toorn, woede
- lobha – hebzucht
- moha – gehechtheid, bekoring
- mada – bedwelming, verslaving, dronkenschap
- matsara – jaloezie, afgunst
- ahankará – egoïsme, arrogantie, egocentrisme
Bron: De vijf juwelen van het Hindoeïsme dl. 1