Fundamentele waarden en normen in het leven
Normen en waarden vormen het fundament, de grondslag van het leven van de mens als sociaal-cultureel wezen. Een waardig leven is inherent aan de mens als drager van cultuur.
Normen en waarden worden m.n. bijgebracht door opvoeding in het gezin (familietraditie), het onderwijs, de gemeenschap, de religie (heilige boeken) en de filosofie.
Dharma betekent recht, plicht, wet, geloof, norm, rechtsorde, religieuze gewoonte, godsdienstig gebruik, zeden en gewoonten, het juist en correct handelen. Dharma draagt, ondersteunt en verheft de mens en behoedt hem voor verval.
Bhakti (devotie) als uiting van geloof houdt de mens geestelijk en lichamelijk rein, bevordert het zuiver en positief denken en weerhoudt de mens van kwade neigingen en slechte gedachten.
Geloof legt de basis van het sociale leven.
De jeugd is de leerperiode, m.n. opvoeding in normen en waarden, zeden en gewoonten en het huiselijk leven.
Het huwelijk is een belangrijke gebeurtenis in het leven van de mens. Het verdeelt het leven in twee fasen, nl. het vormt de overgang
van jeugd naar volwassenheid en van afhankelijkheid naar zelfstandigheid. Het huwelijk legt het fundament voor een moreel en deugdzaam leven. De hindú filosofie heeft daarom als norm een monogaam huwelijk.
Sanskára’s (“sacramenten”) zijn cultureel-religieuze riten, die het lichaam van de mens reinigen en heiligen. Zij worden op belangrijke momenten verricht en luiden een nieuwe fase van het leven in, bv. geboorte, huwelijk en dood. De Sanskára’s markeren de basis voor een gezond en gelukkig leven. Kinderen moeten opgevoed worden tot waardige staatsburgers.
De mens moet een moreel hoogstaand leven leiden. Daarom worden door opvoeding en onderwijs goede karaktereigenschappen en verantwoordelijkheid bijgebracht.
Traditioneel worden de onderstaande eigenschappen als geboden voor een goede levenshouding onderricht:
- dhriti – standvastigheid, integriteit
- kshamá – vergevensgezindheid
- dama – zelfbeheersing (lichamelijk en geestelijk)
- asteya – niet stelen, eerlijkheid
- shauca – reinheid, zuiverheid (van lichaam en geest)
- indriya-nigrah – beheersing van de zinnen en zintuigen
- dhí – het ontwikkelen van het intellect/het verstandelijk vermogen (wijsheid)
- vidyá – verwerving van kennis over God, ziel en natuur
- satya – waarheid en rechtvaardigheid
- akrodha– het vermijden van toorn of gramschap, niet nodeloos boos worden
- ahinsá – geweldloosheid, niet doden en kwellen, respect hebben voor het leven, vegetarisme
- dayá– naastenliefde, barmhartigheid
- paropkára– onbaatzuchtigheid, gemeenschapszin
- dharm – gerechtigheid, rechtvaardigheid
- namratá – deemoed, nederigheid
- santosha – tevredenheid
- shánti – innerlijke vrede, gemoedsrust, sereniteit
Deze hoedanigheden worden sterk aanbevolen.
Als vijanden (de verboden)worden aangeduid:
- káma – begeerte, hartstochtelijk verlangen
- krodha – toorn, woede
- lobha – hebzucht
- moha – gehechtheid, bekoring
- mada – bedwelming, verslaving, dronkenschap
- matsara – jaloezie, afgunst
- ahankára – egoïsme, arrogantie, egocentrisme
Deze hoedanigheden worden afgewezen.
Het leven van de mens kent van de geboorte tot de dood vier stadia:
de jeugd als leerperiode (lente), volwassenheid voor sociaal-maatschappelijke activiteiten (zomer), de spirituele fase (herfst) en het mystieke leven (winter). Hieruit blijkt dat de mens gedurende zijn leven verschillende fasen doormaakt, waarbij hij niet altijd even energiek en helder van geest is bij het ontplooien van activiteiten en verantwoordelijkheden dragen.
De mens begint immers vanaf zijn geboorte te starten: de tijd blijft
immers niet stil, doch schrijdt gestadig voort. Vandaar dat men onbaatzuchtig moet handelen. Plicht dient het motief van ons handelen te zijn, niet zucht naar de uitkomst daarvan, naar materie en macht. Dat zijn maar vergankelijk zaken. Begeerte verduistert de ware kennis en verblindt de ziel. Begeerte, toorn en hebzucht zijn de drievoudige poort van de hel. De mens streeft geluk en welzijn na. Hij is bovenal een moreel en rationeel wezen. De mens is vrij en autonoom, doch hij is en blijft verantwoordelijk voor zijn daden. Derhalve dient hij eerlijk, oprecht en objectief te handelen. Bij zijn denken en handelen moet de mens zich laten leiden door het geweten of moreel bewustzijn. De moraal immers vormt de basis van verantwoord menselijk handelen. Derhalve moet door vorming en opvoeding de mens van jongs af aan verantwoordelijkheidsgevoel bijgebracht worden en dient dit gaandeweg ontwikkeld te worden.
De ziel (átman) is eeuwig en het lichaam is vergankelijk, sterfelijk. De hindú gelooft in de wedergeboorte, d.w.z. de ziel wordt wedergeboren en krijgt dan een nieuw lichaam. De status van de wedergeboorte hangt af van iemands doen en laten, zijn levenswandel, het moreel tegoed uit zijn vorig(e) leven(s).
In het huiselijk en gezinsleven vormen man en vrouw een eenheid. Zij moeten in liefde en harmonie met elkaar leven. Voor God bestaat er geen verschil tussen man en vrouw, groot en klein, rijk en arm. Hij behandelt iedereen gelijk. De vrouw moet met sympathie en eerbied behandeld worden. De vrouw des huizes (grihalakshmí) heeft een waardige en verantwoordelijke plaats in het gezin; zij is het licht en het symbool van zachtaardigheid, schoonheid en vriendelijkheid. Zij mag nimmer geminacht worden.
God zegent die gezinnen waar vrouwen goed behandeld worden.
Bron: De vijf juwelen van het Hindoeïsme
Plaats een Reactie
Meepraten?Draag gerust bij!