Ghar kí Lakshmí

Met ‘Ghar kí Lakshmí’ wordt de vrouw (echtgenote) bedoeld. De vrouw is de wederhelft – Ardhánginí van de man.

In de Geestelijke wereld, Vaikuṇthlok, zijn er geen tegenstellingen, alles is eeuwig. Maar omdat de materiële wereld – prakriti of mrityulok wordt geschapen, heeft het een begin en een eind. Begin en eind zijn tegenstellingen. Het betekent dat in de materiële wereld alles een tegenpool heeft, omdat het niet eeuwig is en zich steeds herhaalt. Vandaar dat er dag en nacht, geluk en verdriet, goed en kwaad, en man en vrouw zijn. Bij de schepping komt uit de Purush de Shakti. Deze Máyáshakti is de energie waaruit de prakriti is geschapen. In de materiële wereld is deze shakti de natuurkracht. Het is de scheppende kracht van de Heer. Bij de mens is deze kracht gemanifesteerd in de vrouw. De vrouw is dus de stuwende kracht van de man. Met behulp van Máyáshakti is de mens in staat bevrijding te krijgen. Door de vrouw is de man in staat te overleven. Zolang de man nog niet is getrouwd, wordt hij begeleid door de dood. De rechterkant symboliseert een belangrijke plaats en wordt ingenomen door de dood. Tijdens het huwelijk zit daarom de bruid eerst aan de linkerkant van de bruidegom. Maar zodra door de mantra’s de man en de vrouw tot echtpaar zijn bezegeld, neemt halverwege de ceremonie de bruid de plaats in aan de rechterkant. Dus de vrouw verjaagt de dood van zijn plaats en neemt die zelf in. De dood neemt dan de onbelangrijke plaats aan de linkerkant in. De dood is niet meer van belang. Het is overwonnen en dat door de vrouw. De man vertegenwoordigt passieve kracht, terwijl de vrouw de actieve kracht is. De man is de potentiële energie en de vrouw is de kinetische energie.

De vrouw staat dus hoger dan de man door:

– Het is de stuwende kracht achter de man

– De man overwint de dood door deze kracht

– De man overleeft dankzij deze kracht

– Het geeft geboorte aan de man

– Het is de eerste Guru van de mens

– Liefde en affectie waaruit Bhakti voortkomt, behoort tot haar.

Bhakti plaveit de weg naar de Heer. God Krishṇa zegt in de Gítá: Ik ben het zaad van al het geschapene. Dus Krishṇa plant het zaad, maar het is de Máyáshakti die schept. In de materiële wereld plant de man het zaad, maar het is de vrouw die schept. Het is de vrouw die het vuur in het huis aansteekt zowel voor voedsel als voor de religieuze ceremonies. De functies van de Trimúrti: Brahmá (schepper), Vishṇu (onderhouder) en Shiva (vernietiger) zijn alle drie vertegenwoordigd in de vrouw. Zij schept het leven (geboorte), onderhoudt het (door borstvoeding), en verslaat de dood.

Zonder haar is er geen overleving mogelijk en is de vernietiging onherroepelijk. De vrouw vertegenwoordigt de Godin van welvaart (Lakshmí), de Godin van artisticiteit (Sarasvatí) en de Godin van overkoming van obstakels (Durgá). Waar mannen geen eerbied en respect voor de vrouw hebben, manifesteert ongeluk en ellende zich. Hier is het intellect gedaald tot het dierlijke niveau. Dit gebeurt als men geen kennis heeft van de Dharma. Maar waar de Dharma is doorgrond, wordt de vrouw als Deví beschouwd en vereerd. Ook de dochter wordt als Ghar kí Lakshmí gezien.

Daar de vrouw de openbaring is van liefde, is zij tegelijkertijd erg kwetsbaar en moet zij beschermd worden.

Door afvalligen wordt hiervan misbruik gemaakt, maar Sájana’s, die de waarheid kennen, beschermen haar.

Bron: dr. Samlal Sewnathpersad, indoloog/ Sandesá 2014