Interpretatie artikel 22 lid 2 Bankwet
In de media zijn er vele meningen geventileerd over de toepasselijkheid van artikel 22 lid 2 Bankwet (S.B. 2010 no. 173) op de voorgenomen benoeming van een nieuwe Governor voor Centrale Bank van Suriname. Overigens heb ik vernomen dat de desbetreffende kandidaat zich heeft teruggetrokken voor de functie. Hierdoor is een mogelijke politieke uitleg van dit artikel gelukkig komen weg te vallen, waardoor de volledige aandacht gericht kan zijn op de juridische interpretatie van het onderhavige document.
De thans geldende tekst is vastgesteld bij S.B. 2005 no. 56.
Art. 22 lid 2 luidt letterlijk alsvolgt:
“2. De president wordt door de Regering benoemd voor de tijd van 5 jaren; hij is bij zijn aftreden terstond opnieuw benoembaar. Een persoon tegen wie een vonnis wegens misdrijf dan wel ter zake van enig delict van financieel-economische aard is uitgesproken, in Suriname of in het buitenland, is niet benoembaar tot president van de Bank. Evenmin is tot president van de Bank benoembaar, een persoon tegen wie een strafrechtelijk onderzoek naar misdrijf dan wel ter zake van enig delict van financieel-economische aard is ingesteld geweest, of gaande is, in Suriname of in het buitenland, ter zake waarvan door betaling van een som geld aan de bevoegde justitiële autoriteiten, is afgezien, of zal worden afgezien van verdere vervolging.”
De memorie van toelichting (MvT) geeft aan dat de reputatie van de Centrale Bank voor een belangrijk deel een reflectie is van de reputatie, de stabiliteit en de integriteit van haar hoogste leiding, haar president cq haar governor (deze benaming is toegevoegd bij de wetswijziging van 2005). Het hoeft geen nader betoog dat een persoon met een vonnis wegens misdrijf op zijn naam dan wel een vonnis ter zake van enig delict van financieel-economische aard, in Suriname of in het buitenland uitgesproken, niet beschikt over een ongeschonden persoonlijk imago en niet voldoet aan het profiel van een integer president van de Bank.
Evenmin kan een persoon die door betaling van een zekere som geld aan de ter zake bevoegde justitiële autoriteiten heeft bereikt dat ten aanzien van hem is of zal worden afgezien van verdere strafvervolging ter zake van enig delict van financieel-economisch aard, benoembaar zijn tot president.
In vrijwel alle in de media bekend gemaakte opvattingen, zowel van juristen als niet-juristen, komt tot uiting dat de voorgedragen kandidaat volgens de Bankwet niet benoembaar zou zijn. De vraag is of deze opvatting wel juist is. Een toetsing aan de wetstekst leert het navolgende.
In de tweede zin van het tweede lid van het onderhavige artikel staat dat een persoon die veroordeeld is wegen een in het artikel genoemd misdrijf niet benoembaar is tot president. In casu was de kandidaat in zijn hoedanigheid van directeur van De Surinaamsche Bank veroordeeld door de Kantonrechter ter zake overtreding van de Deviezenwetgeving, maar dit vonnis is in hoger beroep vernietigd en geëindigd in een vrijspraak voor de directie. Dit betekent dat er geen strafblad is voor de betrokkene en dus ook geen belemmering voor een benoeming.
De derde zin van het tweede lid is heel lang en zodanig geformuleerd dat het bij niet goede lezing verwarring kan opleveren. Bij aandachtige bestudering, kan het niet anders worden uitgelegd dan alsvolgt:
Evenmin is een persoon tegen wie een strafrechtelijk onderzoek naar enig delict van financieel-economische aard is ingesteld geweest of gaande is, benoembaar, indien de betrokkene bereikt heeft dat verdere vervolging niet heeft plaatsgevonden doordat hij een som geld (transactieboete) heeft betaald aan de justitiële autoriteiten.
Het Wetboek van Strafrecht biedt voor bepaalde misdrijven veelal van economische aard de mogelijkheid om verdere vervolging te voorkomen door het betalen van een zgn. transactieboete aan het Openbaar Ministerie (O.M.). In dat geval eindigt de zaak zonder een strafvonnis en heeft de betrokkene formeel geen strafblad, maar heeft hij wel toegegeven dat hij het misdrijf gepleegd heeft. De wetgever heeft daarom een dergelijke transactie met het O.M. gelijkgesteld aan een strafrechtelijke veroordeling. In casu heeft de kandidaat ook niets betaald om de zaak te doen eindigen, zodat het bepaalde in de laatste zin van artikel 22 lid 2 ook niet op hem van toepassing was.
De conclusie is dan ook dat artikel 22 lid 2 Bankwet voor de voorgedragen kandidaat geen belemmering vormde voor de benoeming tot governor.
Tot slot een opmerking die ook veelvuldig gehoord is, namelijk dat het feit dat iemand justitieel vervolgd is, meebrengt dat zijn naam in opspraak is gekomen en hij daardoor niet benoembaar zou moeten zijn voor een dergelijke functie.
Vermeld mag worden dat het in de praktijk vaak voorgekomen is dat een onschuldige en soms doodeerlijke persoon vervolgd is geworden door de justitie. Als achteraf de onschuld van deze persoon blijkt, zou het dan rechtvaardig zijn te zeggen dat hij vanwege het in aanraking gekomen zijn met de justitie niet meer benoembaar zou zijn in een bepaalde functie?
Paramaribo, 11 februari 2020.
Carlo Jadnanansing
Plaats een Reactie
Meepraten?Draag gerust bij!