Krishna Janmáshtmí
/in Hindoeïsme, NieuwsShrí Krishna Janmáshtmí is een feest ter herdenking van de geboortedag van Shrí Krishna. Van alle avatárs (goddelijke incarnaties) wordt vooral Shrí Krishna het meest vereerd. Volgens de Indische traditie heeft Krishna geleefd aan het eind van het dvápar – yug (het derde wereldtijdperk), waarna het kali-yug, (het vierde en laatste wereldtijdperk ) omstreeks 3000 v.Chr. is begonnen. Dit feest wordt uitsluitend in de tempels gevierd. Krishna werd te middernacht van de achtste dag (astmí) van de donkere maanhelft (krishna -paksha) van de maand bhádrapad of bhádon (augustus /september) geboren in de gevangenis van Mathurá, waar zijn vader Vasudeva en zijn moeder Devakí waren opgesloten door koning Kans (zijn mámá oftewel oom van moederszijde), die middels een staatsgreep (of coup) de troon van Mathurá had overgenomen. In de Bhágavat-Purán wordt de geboorte van Krishna op dichterlijke wijze beschreven:
“Midden in de donkere nacht werd de stralende en allesdoordringende Bhagaván (de Verhevene) geboren, zoals de volle maan in het Oosten opkomt. Hij vertoonde zich aan Vasudeva en Devakí in zijn goddelijke gedaante, vierarmig, met kinkhoorn, knots,werpschijf en lotus(shankh,chakra,gadá en padma) in zijn handen, donker van huidskleur als een donderswolk, met edelstenen versierd,in een geheel gewaad gehuld, getooid met diadeem en oorhangers van lazuursteen, die met hun schittering Zijn krullende haren omlijsten en zij erkenden hem als Parabrahman (het Opperste Wezen ) en aanbaden hem
Na in zijn goddelijk gedaante zijn ouders toegesproken te hebben, veranderde hij in een gewoon hulpbehoevend pasgeboren kind, dat zijn nooddrift door schreien bekend maakte.
Elk aspect van Krishna’s leven heeft sterk inspirerend gewerkt, zowel in religieus en devotioneel als in artistiek en literair opzicht. Het is namelijk erg moeilijk om niet onder de charme van Krishna te geraken.
Trouwens zijn naam heeft niet alleen betrekking op zijn huidskleur(Krishna of Shyám= donker als donderwolk), maar zeer zeker ook op zijn aantrekkelijkheid:
Karshati sarvam Krishna, oftewel “hij die allen aantrekt, is Krishna”, vandaar zijn bijnaam Mohan (hij die bekoort).
Of het nu is als bál Krishna (kleine jongen) die bij zijn pleegouders Nanda en Yashodá in Gokula en Vrindávan opgroeit en allerlei jongensstreken uithaalt of als jongeling die met zijn fluitspel de Gopi’s ( herderinnen ) hun normale werkzaamheden doet vergeten en hun naar hem doet zoeken ( Murli of Vanshidhar), of als een serieuze diplomaat die de grote oorlog van de Mahábhárata probeert te voorkomen en uiteindelijk als wagenmenner van Arjuna optreedt (párthasárathi), of als goddelijke leeraar (bhagaván) die Arjun de hoogste spirituele wijsheid onderwijst. (bhagavad Gitá). Altijd straalt Krishna een aantrekkingskracht uit die denkers, dichters en andere kunstenaars tot meesterwerken inspireert en gelovigen tot ontroerend geloof opwekt.
In tegenstelling tot het leven van Rám (de overal verblijvende), dat als ideaal voor de beleving en de ordening van intermenselijke betrekkingen dient, mag en kan het wonderlijke leven van Krishna niet als levend voobeeld dienen, doch moet zijn leven symbolisch worden opgevat en zijn spirituele boodschap aan de mensheid worden aanvaard en beleefd. Enkele voorbeelden om dit standpunt te verduidelijken zijn:
Krishna, de wagenmenner van Arjuna: hier staat Krishna voor het goddelijke en Arjuna voor het menselijke; wil de mens een zinvol leven leiden, dan dient hij door goddelijke geïnspireerd en geleid worden.
Krishna, de onderrichter van de Gítá: hier is Krishna de Bhagaván (de Verhevene) en Arjuna is de vertegenwoordiger van de mensheid, aan wie de wegen worden getoond die naar een hoger bestaansniveau leiden; een ieder kan naar eigen aard en levenswijze een keuze doen en trachten in zijn dagelijks leven het een en het ander tot uitdrukking te brengen.
Krishna, de fluitspeler: hier is Krishna de Parmátma (universele ziel) en de Gopi’s zijn de Jívátma’s(individuele zielen), die door zijn fluitspel bekoord worden en hem trachten te bereiken. Een zinvolle manier om Krishna – Janmástmí of Krishna – Jayanti te vieren, is dan ook zich op deze betekenis van Krishna voor de mensheid te bezinnen en zich voor te nemen het universalisme en spiritisme van de Gítá zoveel als mogelijk in zijn individuele als sociale leven tot uitdrukking te brengen.
Opmerking:
Vroeger wachtte mannen tot twaalf uur middernacht voor de geboorte van Shrí Krishna. Tegenwoordig houdt men van zes tot tien uur’ s avonds tempeldiensten.
De pandit doet bij het vallen van de avond de gebruikelijke pújá, waarbij ook een vuuroffer wordt gebracht. Hierna worden de gelovigen in de gelegenheid gesteld om prasád (offerspijs ) en bloemen te offeren. Sommigen offeren prasád of geld, omdat ze bijvoorbeeld tijdens een periode van ziekte of andere problemen een manta (gelofte) hebben gedaan en nu de geneeskracht en zegen aan Krishna vragen. De pandit, die op de vyása (een klein podium naast het altaar) zit, leest het geboorteverhaal van Shrí Krishna voor uit de Bhágavat-Purán (heilige geschrift).
Men improviseert een schommel, waarin een beeldje of een foto van Shrí Krishna wordt geplaatst. Op het moment dat de geboortetekst wordt gereciteerd door de pandit, staan alle gelovigen op en het Krishna – beeldje in de schommel wordt door een ieder met bloemen bestrooid. Er volgt een plechtige árati (lichtbeschijning) onder het blazen op de sankha (kinkhoorn), en het bellen en het slaan op de ghantá (platte gong). Opnieuw worden er prasáds aan Krishna geofferd en de pandit heft de zegewens aan:
Ek bár bolo Vrindávana Bihárí Lála kí jay!
Dit betekent: “Leve de spelende lieveling van het woud van Vrindá (= Krishna)”, waarna alle aanwezigen invallen. Hierna volgt een sohar (een geboortelied ten behoeve van Krishna), dat door alle aanwezigen wordt meegezongen. Na de sohar neemt iedereen weer plaats en de pandit vervolgt zijn lezing en brengt de leer van Shrí Krishna uit de Bhágavad Gítá in herinnering. Hij citeert onder andere de bekende verzen: “Telkens wanneer er verval van de deugd plaatsvindt, o Bhárata, en onrecht zegevierend het hoofd opsteekt, dan breng Ik mijzelf voort,ter bescherming der goeden en ter verdelging der onrechtplegers. Tot herstel van gerechtheid word Ik van tijdperk tot tijdperk geboren”. Na zijn toespraak volgt weer een áratí, waarna prasáds worden uitgedeeld. Intussen mogen zangverenigingen bhajans of fragmenten uit de Rámáyana ten gehore brengen.
HET GEBOORTEVERHAAL VAN KRISHNA.
Daags na hun huwelijk maakten Vasudeva (de zoon van Shursena) en Devakí(de zuster van koning Kansa) een ritje in de wagen (paarden span). Kansa was zo blij met het huwelijk van zijn zus, dat hij zelf de paarden mende. Plotseling zei een stem uit de hemel: ” O Kansa, dwaas die je bent, je bestuurt de wagen van je zuster en zwager, maar je weet niet dat hun achtste soort jou zal doden ! Toen Kansa dit hoorde, bracht hij de wagen meteen tot stilstand, pakte zijn pasgetrouwde zus ruw bij de haren en wilde haar meteen vermoorden. Vasudew schrok en zei tegen de wrede Kansa:”hoe kan je je zuster doden? Zij is nog geen dag met mij getrouwd? ” Kansa vertelde van de voorspellingen uit de hemel. Vasudeva zei toen: ” Waarom ben je bang voor de dood? Je dood wordt tegelijk met jou geboren. Vanaf de dag van je geboorte, begin je al te sterven. De dood betekent in feite dat je je lichaam verliest, de ziel verhuist van het ene lichaam naar het andere. ” Maar hoe Vasudeva hem ook tot kalmte wilde brengen, Kansa wilde Devakí doden. Hij zei: ” Als ik haar nu doodt, dan zullen haar kinderen niet geboren worden. En dan zal geen van die kinderen mij vermoorden “. Plotseling bedacht Vasudeva een list en zei: als uw zuster in de toekomst baby’s krijgt zal ik één voor één voor u brengen en dan mag u met dat kindje doen wat u wilt” Dit vond Kansa een goed idee en hij liet Devakí los.
Toen het eerste kindje van Devakí en Vasudew geboren was, huilde Devakí van verdriet, ze verzocht haar man om haar kindje niet naar Kansa te brengen, maar Vasudeva had dit aan Kansa beloofd, dus bracht hij het kindje voor hem. Toen hij de pasgeborene zag, kreeg hij medelijden met het kindje en zei: “je hoeft me dit kind niet te geven, het is niet gevaarlijk voor mij. Maar jullie achtste kind moet je wel voor me brengen.” Vasudeva was heel blij en bracht het kindje terug naar Devakí. Hij vertroude Kansa echter voor geen cent.
Op dezelfde dag bracht de wijze Nárad een bezoek aan Kansa. Deze vertelde Nárad over de voorspellingen die het achtste kind van zijn zus Devakí hem, de koning zou doden en dat hij daarom het eerste kind niet gedood had. Nárad tekende toen een cirkel waarop hij acht kruisjes maakte. Hij zei: “Koning, stel dat u in het midden van de cirkel staat en het achtste kruisje op de cirkel zal u doden. De cirkel draait om u. In feite kan dan elk van de acht kruisjes u doden; want een cirkel kent geen begin en geen eind “. De koning keek naar de tekening en zei: “Inderdaad, in feite kan elk kind van Devakí mij doden. Het lijkt mij dan beter dat ik al hun kinderen dood!
“Hij besloot zijn zus en zwager aan een ketting vast te maken en in de gevangenis te doen. Ook zijn eigen vader en de vader van Vasudeva sloot hij op. Nu had hij de macht over heel India. Toen Kansa achter elkaar de zes baby’s van Devakí doodde, verzochten vele vrienden en familieleden hem om met zijn slechte daden op te houden.
Toen Devakí het zevende kind zou krijgen, gebeurde er iets wonderbaarlijks. Door het vermogen van God werd de ongeborene overgebracht naar de buik van Rohini, een vrouw van Vasudeva. Men dacht dan dat Devakí een miskraam had gehad. Devakí en Vasudeva kregen hun achtste kind ook in de gevangenis. Meteen na de geboorte nam de baby de gedaante aan van Shrí Krishná zelf. Vasudeva zag hem met vier handen, waarin hij een schelphoorn, een knots, een werpschijf en een lotusbloem vasthield in de vorm van Vishnu. Vasudeva en Devakí begonnen te bidden tot God.
Krishna zei: ” breng mij onmiddelijk naar Gokul, daar is een dochter geboren in de woning van Nanda en Yasodá”. Nadat Krishna tot zijn ouders gesproken had, veranderde hij weer in een gewone baby. Door Gods kracht gingen alle deuren van de gevangenis open en de wachters vielen in een diepe slaap. Het was midden in de nacht en het begon ineens heel hard te regenen; het bliksemde en donderde constant. Terwijl Vasudeva zijn zoon Krishna door de stromende regen naar het dorp Gokul droeg, spreidde de Heer der slangen, Shesha, in zijn gedaante van een cobra zijn kam boven Vasudeva’s hoofd uit, zodat hij geen last van de regen had. Toen hij aan de oever van de Yamuná rivier was aangekomen, zag hij dat de rivier sterk gezwollen was en in een woest golvende stroom veranderd was. Maar hoe de rivier ook te keer ging, het water week om Vasudeva de overkant te laten bereiken, waar het dorp Gokul lag. Daar aangekomen, merkte hij dat de herders in diepe slaap gedompeld waren. Heel voorzichtig ging Vasudeva de kamer van Yasodá binnen en legde zijn kind Krishna op de plaats van het pasgeboren dochtertje van Nanda. Met het meisje keerde hij naar de gevangenis terug en zachtjes legde hij haar bij Devaki neer. Daarna gingen de deuren vanzelf weer dicht en hij werd weer geboeid, zodat kans niet kon merken wat er gebeurd was, Meteen werden de wachters wakker en ze hoorden een kindje huilen. Toen Kansa van zijn wachters hoorde dat zijn zuster haar achtste kind had gebaard, sprong hij overeind en riep : ” Nu is het gewelddadige einde van mijn leven geboren ! “
Kansa was overstuur en begaf zich meteen naar de plaats van geboorte. Toen Devakí haar broer zag aankomen, zei ze huilend: “Lieve broer , doodt dit kind niet, want het is een meisje. Een meisje zal geen bedreiging voor je vormen, zij zal jouw niet kunnen doden”. Kansa was over zijn toeren, dat hij geen aandacht schonk aan de woorden van zijn zus. Hij greep het kindje ruw beet en wilde het hard tegen de grond smijten. Maar net voordat hij dat kon doen, glipte het uit zijn handen, steeg de lucht in en verscheen met acht armen als Durgá, de zuster van Krishna. Durgá zei toen tot Kansa: “Schurk die je bent, denk je werkelijk dat jij mij kunt doden?
Het kind dat jou zal doden, bevindt zich ergens anders. Jouw wreedheid zal je niet meer redden, wees niet zo wreed tegen je arme zuster !
Intussen werd in Gokul de geboorte van Krishna door pleegvader uitbundig gevierd.
Na tien jaar keerde Krishna van Gokul naar Mathurá terug, doodde vervolgens Kansa waarna hij zijn ouders, zijn grootvader en alle andere gevangenen van de wrede koning uit de gevangenis bevrijdde. Zijn grootvader werd weer koning en het volk vierde uitbundig feest. Daarna gingen zij eensgezind aan het werk om hun geliefde land weer op te bouwen en de schade die de tiran Kansa had aangericht te herstellen.
Bron: Sanatan Dharm Maha Sabha