Met het kapmes in de hand streden Hindostaanse contractarbeiders voor een beter leven
Voor de contractarbeiders die eind 19de en begin 20ste eeuw uit Brits-Indië naar Suriname kwamen, heeft de katlies (van het Engelse cutlass) – ook bekend als houwer of machete, een groot, licht gebogen kapmes – hun bestaan bepaald. Ze kwamen om op de plantages te werken na de afschaffing van de slavernij. De katlies was hun voornaamste arbeidsinstrument, gebruikt om trenzen vrij te maken van begroeiing, riet te kappen, bomen en struiken te trimmen, onkruid te wieden, kokosnoten, bossen bananen en vruchten te kappen en de grond om te spitten.
De katlies was óók een middel om zich te verweren tegen het geweld van plantageautoriteiten en van andere arbeiders, en om persoonlijke vetes uit te vechten, niet in de laatste plaats om zich te wreken op echtgenotes en minnaressen. Handig instrument, die houwer, ook omdat het geschiedenis tastbaar maakt. Nog steeds heeft menig Hindostaan in Suriname een katlies in huis.
Tussen 1873 en 1916 trokken 34.300 contractarbeiders uit Brits-Indie naar Suriname. In de 17de en begin 18de eeuw hadden arbeiders uit deze Britse kolonie hun nut als werkvolk op rubber-, suiker- en theeplantages in Azië en in koloniën als Réunion, Mauritius en Brits-Guyana bewezen. Zij werkten als arbeidsmigranten op contracten voor vijf of tien jaar, vandaar de term indentured labourers.
Ongeveer een derde van de immigranten arriveerde in Suriname met kinderen, een groot deel van de overige migranten was man en alleenstaand, een minderheid bestond uit alleenstaande vrouwen. Ze werden op suikerplantages tewerkgesteld, waar een ieder arbeider was en kasten en gender niet telden. Dat leidde tot een sociale daling van leden van hogere kasten, maar bood stijgingskansen aan vrouwen, moslims en lagere kasten. De Australische historicus Brij Lal zei het zo: ‘Indenture was a great leveller of hierarchy.’
Leefomstandigheden
De geschiedenis van deze Hindostaanse contractarbeiders is goed beschreven, al valt op dat die werken de Nederlandse media nauwelijks hebben bereikt. Deze studies beschrijven de leefomstandigheden van de arbeiders, die beperkt waren in hun bewegingsvrijheid. Eind 19de eeuw verschilde hun situatie nauwelijks van die van slaven.
De opstand in 1902 op de plantage Mariënburg, geëxploiteerd door de Nederlandse Heidemaatschappij, heeft de meeste aandacht gekregen vanwege 24 doden en enkele tientallen gewonden.
Het stille verzet van de massa op de plantages uitte zich in sabotage van opgedragen werkzaamheden, weglopen, ziekmeldingen, weinig hercontracten, en volgens de geneeskundigen destijds, in zelfdoding, drankmisbruik en mishandeling. Dit was ook het sociale en culturele klimaat waarin verdriet, nostalgie, heimwee en opoffering konden gedijen. Deze emoties brachten muziek, liederen en dansstijlen voort die Hindostanen nu als erfgoed beschouwen.
Er was weinig reden tot romantisering. De Brits-Indiërs waren vaak zwak en ziek. Vrouwen werden zowel door de werkgevers als in de eigen gemeenschap geregeld minachtend behandeld, en mannen zijn nog steeds getekend door iets dat sterk doet denken aan verdriet en zwaarmoedigheid. Met de katlies konden ze proberen hun eer hoog te houden en hun belangen verdedigen.
Ruim 11 duizend Hindostanen zijn naar hun thuisland teruggekeerd. De anderen zijn gebleven: vrouwen wilden niet terug, kinderen kenden het land van hun ouders niet, ouders meenden vervreemd te zijn geraakt van hun geboorteland, en autoriteiten in Suriname ontmoedigden de terugkeer. Recente studies wijzen uit dat zowel terugkeerders als blijvers werden verteerd door verdriet en gevoelens van verlies.
Waarschijnlijk hebben meer omstandigheden ertoe bijgedragen dat de meerderheid van de arbeiders zich in Suriname vestigde. Maar die kennis is verloren geraakt in de geschiedenis. Het enige tastbare dat is overgebleven en nog altijd wordt gebruikt, is de katlies.
OVER DE AUTEUR
Ruben Gowricharn (1952) was bijzonder hoogleraar Forum/Verwey-Jonker leerstoel en hoogleraar Transnationale Studies aan de universiteit van Tilburg, en bijzonder hoogleraar Indiase diaspora studies aan de Vrije Universiteit. Hij publiceert regelmatig over kwesties in het Caribisch gebied, India en de Indiase diaspora, en vraagstukken van de Nederlandse samenleving. Hij was ook oprichter en bestuurder van de Stichting de Promotiekamer die werkende academici opleidde tot de doctorsgraad. Momenteel legt hij samen met co-auteur Jaswina Elahi de laatste hand aan een boek over Hindostanen in de Nederlandse koloniale geschiedenis dat dit voorjaar bij WalburgPers uitkomt.
Bron: De Volkskrant