Mogelijkheden tot (gedeeltelijke) oplossing van de boedelproblematiek in Suriname
(Resumé: Suriname kent reeds eeuwenlang talrijke onbeheerde nalatenschappen. Hierbij gaat het vooral om oude in verval geraakte plantages. Opeenvolgende regeringen hebben nagelaten gebruik te maken van de wettelijke mogelijkheden om deze gronden terug te laten keren in de boezem van de Staat. Wat is de reden hiervoor?
De auteur geeft aan dat met de bestaande wetgeving de overheid mogelijkheden heeft om op vrij eenvoudige wijze deze gronden terug te laten keren in het vrij domein van de Staat en wederom uit te geven. Op deze wijze kunnen zij productief gemaakt worden voor onze economie.)
In het eerste nummer van het Surinaams Juristen Blad van 2017 (SJB 2017 nummer 1) heeft Mr.Dr. A.C. Akkal-Ramautar een interessant artikel geschreven met als titel: De wettelijke mogelijkheden tot vereffening van onbeheerde nalatenschappen in Suriname vanaf de koloniale periode tot heden.
De auteur is op 9 oktober 2015 aan de Open Universiteit in Nederland gepromoveerd op het onderwerp: Boedelproblematiek in Suriname en blijft zich bezighouden met de materie van onverdeelde boedels. Dit moet worden toegejuicht aangezien de kwestie van de onverdeelde nalatenschappen dringend om een oplossing vraagt.
Overigens bestaat er verschil tussen onverdeelde en onbeheerde nalatenschappen.
Onverdeelde nalatenschappen ontstaan zodra iemand komt te overlijden en de erfgenamen, om welke reden dan ook, niet overgaan tot de scheiding en deling van de nalatenschap.
Onbeheerde nalatenschappen zijn veelal ook onverdeelde nalatenschappen, waarbij of de erfgenamen ontbreken, althans onbekend zijn, of nalatenschappen zonder behering. Op dit laatste zal later in dit artikel nader worden ingegaan.
Één van de verdiensten van de auteur is dat zij na de vroede vader van de Surinaamse rechtsgeschiedenis, Prof.Mr.Dr. Axel Quintus Bosz (QB), tot één van de weinige auteurs behoort, die rechtshistorisch onderzoek over ons land heeft verricht.
Zij begint haar artikel met op te merken dat in de koloniale periode de gronduitgifte altijd de optimale benutting van de grond tot doel had. Dit blijkt uit de algemeen voorkomende clausule in de grondbrieven die behoren bij de uitgifte van de gronden, waarin bepaald is dat het niet bebouwen of in cultuur brengen van de grond verval van rechten met zich mee kan brengen.
De koloniale overheid behield zich het recht voor om bij niet nakoming van één of meer van deze voorwaarden de grond terug te nemen en eventueel aan anderen ter cultivatie uit te geven.
De auteur wijst erop dat haar uit onderzoek in de registers van het domeinkantoor gebleken is dat de sanctiemaatregel van terugname in de koloniale periode herhaaldelijk is toegepast.
Voorts wijst zij erop dat naast de cultivatieplicht er andere bepalingen in de grondbrieven werden opgenomen, die de overheid volledige beschikkingsbevoegdheid gaven over de grond waarop geen erfgenamen aanspraak maakten of konden maken.
Deze bepalingen zijn volgens de auteur echter niet vaak toegepast, vanwege de slechte administratie bij de toenmalige overheid, waardoor het wel of niet bestaan van erfgenamen na de dood van een grondeigenaar moeilijk kon worden vastgesteld.
Vóór de invoering van het Burgerlijk Wetboek (B.W.) in 1869 was de materie van onbeheerde nalatenschappen in aparte wetsproducten geregeld, daar er toen nog geen sprake was van codificatie (het bijeenbrengen en systematiseren van gelijksoortige geschreven en ongeschreven rechtsregels in een wetboek).
Het Surinaamse recht van vóór 1869 heeft in zijn systematiek veel weg van het Angelsaksische recht, waarbij de wetgeving in aparte wetten is geregeld en niet in een wetboek zoals we dat nu kennen. Dit is overigens te begrijpen, omdat Suriname tot 1667 in Engelse handen was (Lord Willougby) en in een later periode onder Engels Tussenbestuur (1804 – 1816) stond. Het Engelse recht moet daarom van invloed zijn geweest op het oude Surinaamse recht.
Het is daarom moeilijk het Surinaamse recht van vóór 1869 op een duidelijke wijze te typeren. De meest voorkomende benaming is het Romeins-Hollandse recht, waarmee aangegeven wordt dat het om Nederlands recht gaat dat weer geënt is op het Romeinse recht.
De problemen en verschillen over de betekenis van het nog steeds bestaande recht van allodiale eigendom en erfelijk bezit vinden mede hun oorzaak in de interpretatieverschillen van het Romeins-Hollandse recht en het B.W. van 1869.
Ik wijs er in dit verband op dat bij uitgifte in allodiale eigendom en erfelijk bezit de koloniale overheid geen eigendomsvoorbehoud maakte. Zij behield zich echter alleen het recht voor om in bepaalde gevallen verval van rechten mogelijk te maken, waarbij de grond weer in haar boezem terugviel. Dit betekent dat de Staat in het verleden, maar ook nu, nimmer eigendomsrechten had over de in allodiale eigendom en erfelijk bezit uitgegeven gronden. In juridische termen gaat het dus om obligatoire rechten, dus rechten van verbintenisrechtelijke aard d.w.z. rechten die gestoeld zijn op een overeenkomst tussen partijen.
De Staat kon slechts een beroep doen op niet nakoming van de voorwaarden, waaronder het recht was uitgegeven. Voor overdracht van het recht van allodiale eigendom was geen toestemming of goedkeuring van de overheid vereist.
De door mij gestelde aantekening hierover is van belang, omdat er maar weinig gronden in Suriname in B.W.-eigendom zijn uitgegeven. Na de invoering van het B.W. in 1869 zijn er toch nog gronden uitgegeven in allodiale eigendom en erfelijk bezit, terwijl deze titel geen regeling gevonden heeft in het B.W. Na 1869 heeft de overheid vooral gronden uitgegeven in erfpacht enwel tot 1982, en daarna in grondhuur.
Akkal-Ramautar wijst er verder op dat reeds voor de invoering van het B.W. de materie van onbeheerde nalatenschappen in aparte wetsproducten was geregeld. Bij K.B. van 1835 werd zelfs een Reglement voor het Departement der Onbeheerde boedels en wezen in de kolonie Suriname vastgesteld. Met de invoering van het B.W. in 1869 werd het Departement der Onbeheerde boedels en wezen opgeheven.
Wettelijke mogelijkheden tot vereffening van onbeheerde nalatenschappen
Volgens art 1153 B.W. kan er slechts in twee gevallen sprake zijn van onbeheerde nalatenschappen.
Het eerste is dat hiervan sprake is als na het openvallen van een nalatenschap niemand zich opdoet (aanmeldt) die daarop aanspraak maakt.
Het tweede geval is dat de bekende erfgenamen de nalatenschap verwerpen.
De heersende leer in het eerste geval is dat de nalatenschap zonder beheer is. Dit betekent dat de bekende erfgenamen zich niets aan de nalatenschap laten gelegen liggen. Indien een nalatenschap onbeheerd is, zijn er maatregelen nodig in het belang van de boedel of voor degenen die op de een of ander manier belang hebben bij de nalatenschap bijv. schuldeisers.
Volgens art. 1153 B.W. moet een curator benoemd worden, teneinde beheersmaatregelen te kunnen uitoefenen. Het beheer van de curator eindigt wanneer erfgenamen zich aanmelden. De benoeming van een curator geschiedt op verzoek van een belanghebbende of het Openbaar Ministerie door de kantonrechter. De kantonrechter is verplicht na te gaan of er daadwerkelijk sprake is van een onbeheerde nalatenschap m.a.w. of inderdaad zich niemand heeft aangemeld.
Op de curator rusten verscheidene verplichtingen, o.a. moet hij door oproeping in het Advertentie blad van de Republiek Suriname of op andere wijze de eventuele erfgenamen proberen op te sporen.
Indien geen erfgenamen wordt aangetroffen, is de curator verplicht de Staat in het bezit te doen stellen van de goederen van de onbeheerde nalatenschap.
Recht van de Staat m.b.t. de nalatenschap
Indien na verloop van 3 jaren, vanaf het openvallen van de nalatenschap, zich geen erfgenaam heeft aangemeld, zal de slotrekening door de curator aan de Staat gedaan moeten worden. Laatstgenoemde is dan bevoegd zich bij voorraad in het bezit te doen stellen van de goederen van de onbeheerde nalatenschap. De inbezitstelling moet de Staat bij de rechter aanvragen en wordt bij vonnis verleend. De inbezitstelling geldt slechts bij voorraad hetgeen betekent dat de erfgenamen hun aanspraak kunnen doen gelden zolang de verjaringstermijn niet is verstreken.
Als niemand zich aanmeldt na het openvallen van de nalatenschap en na de inbezitstelling, wordt de Staat door verjaring dertig jaar na het openvallen van de nalatenschap eigenaar van de inbezitgestelde goederen van de nalatenschap.
Domeinwet
Het nadeel van de hiervoor beschreven procedure is dat de Staat gedurende dertig jaar de grond niet weer mocht uitgeven, aangezien de mogelijkheid bestaat dat erfgenamen zich alsnog aanmelden. Voor het oplossen van dit probleem hebben verschillende gouverneurs mogelijkheden aangedragen. Gouverneur Tonckens (1848-1922), die zelf een gepromoveerd jurist was, heeft de kwestie van de onbeheerde en kennelijk verlaten plantages in een aparte wet laten regelen. Het duurde echter tot 1936 voor de Domeinwet in werking is getreden. Deze wet gaf de Staat de mogelijkheid om beschikkingsdaden uit te voeren, zodra er sprake was van onbeheerde en kennelijk verlaten plantages zoals omschreven in de Domeinwet.
Het Domeindecreet 1981 (S.B. 1981 no. 125)
De Domeinwet is met de inwerkingtreding van het Domeindecreet in het jaar 1981 vervallen verklaard. De procedure in de oude wet vergde minimaal twee jaar, terwijl het Domeindecreet de procedure beperkt tot elf maanden. Het Domeindecreet heeft bewerkstelligd dat er thans een kortere en goedkopere procedure in het leven is geroepen om kennelijk onbeheerde en verlaten stukken grond tot het domein terug te brengen.
De auteur besluit haar artikel met op te merken dat tot op heden het Domeindecreet niet is toegepast in de praktijk. Zij wijst er wel op dat met de huidige regels het probleem van de decennialang onbeheerde nalatenschappen op zeer korte termijn kan worden opgelost. Zij adviseert dat de onbeheerde nalatenschappen, die jonger zijn dan 30 jaar, met gebruikmaking van het Domeindecreet kunnen worden vereffend. Zij wijst erop dat voor oplossing van dit vraagstuk het dringend noodzakelijk is een grondinstituut in het leven te roepen dat o.a. belast wordt met de vereffening van de boedels op de grond vergelijkbaar met het eerder besproken Departement der Onbeheerde boedels en wezen in de kolonie Suriname van 1935.
Ik vraag mij af waarom opeenvolgende regeringen nagelaten hebben om gebruik te maken van de wettelijk mogelijkheden die reeds decennialang bestaan om de problematiek van onbeheerde nalatenschappen uit de wereld te helpen.
Politieke motieven lijken mij in deze geen rol te spelen, daar de onbeheerde gronden vrijwel allemaal aan buitenlandse eigenaren hebben toebehoord. Hun erfgenamen hebben nimmer rechten doen gelden op deze gronden en hun mogelijke rechtsvorderingen kunnen als verjaard beschouwd worden.
De onverdeelde boedels met Surinaamse eigenaren (bijv. La Prosperite) worden wel beheerd, veelal middels een plantagebestuur zodat deze niet vallen onder onbeheerde boedels.
Paramaribo, 25 augustus 2017.
Carlo Jadnanansing